Opnieuw nemen we het lijvige boek van Faujas-Saint-Fond (1798-1803) als ‘startpunt’ ter hand, want daarin is al een aantal schildpadbotten afgebeeld (Mulder, 2003) die blokbrekers in de onderaardse gangenstelsels van de Sint-Pietersberg hadden geborgen. Hierbij gaat het met name om de Maastrichtse ‘superbaby’ Allopleuron hofmanni (Gray, 1831), met één ‘f’. Dit was een soort die jeugdige karaktertrekken doortrok tot in het volwassen, volgroeide stadium; een verschijnsel dat neotenie heet. Het is de meest voorkomende soort. Om die reden is er al een heleboel over geschreven in de vakliteratuur, vanaf het eind van de negentiende eeuw (Ubaghs, 1875, 1888, Felder, 1980; Jagt & Janssen, 1993; Mulder, 2003; Renkens, 2008; Nolis et al., 2018a, b). Als veel materiaal beschikbaar is kunnen, en moeten, ook andere aspecten de aandacht krijgen. Te denken aan de tafonomie – wat gebeurt er met een schildpad nadat deze dood op de zeebodem is komen te liggen? Welke platen van de rand en van het pantser zelf, of welke onderdelen van schedel en flippers worden het meest aangetroffen, en kan er verklaard worden waarom dat zo is? Sporen op losse botten, met name van het pantser, zijn eveneens interessant (Janssen et al., 2013). Zijn dit aanwijzingen voor predatie (dus tijdens het leven van de schildpad) of de activiteit van aaseters en algengrazers?

Naast Allopleuron hofmanni, die met zekerheid van de Lanaye Member (Formatie van Gulpen) tot aan de Nekum Member (Formatie van Maastricht) reikt, komt als goede tweede de soort Glyptochelone suyckerbyki (Ubaghs, 1879) voor. Die is klaarblijkelijk heel zeldzaam, en beperkt tot (het hogere deel van) de Meerssen Member. Het type-exemplaar stamt uit Valkenburg aan de Geul en is later aangekocht door een zekere meneer De Suyck die het aan het Brusselse natuurhistorische museum schonk. Losse platen van het schild zijn heel herkenbaar aan de vreemde versiering, en de (grijs-)zwarte kleur lijkt ook typisch te zijn.

Nog zeldzamer zijn drie andere soorten. De meest illustere daarvan is Platychelone emarginata Dollo, 1909, sterk afgeplat en ogenschijnlijk zonder randplaten ... Die vorm houdt de gemoederen al heel lang bezig; we zijn er nog niet uit! Mogelijk kan een recente vondst uit de Lanaye Member bij Visé een oplossing bieden (Nolis et al., 2018a, b).

De tweede zeldzame soort is gemeld op basis van een losse onderkaak uit de Emael Member van de voormalige ENCI-groeve. Die is door Heere et al. (2023) vergeleken met Ctenochelys, maar ook van dit type is meer materiaal nodig voor een waterdichte duiding op genus- en soortniveau.

Als laatste verwijzen we naar een tiental losse randplaatjes (periferalen) met grote gaten aan de binnenzijde voor de ribben, die zowel uit de Formatie van Gulpen als de Formatie van Maastricht bekend zijn. De mogelijke maaginhoud van mosasauriër ‘Lars’ (Barten et al., 2023) omvat ook een aantal van dit soort randplaatjes, plus fragmenten van het schild(?). Nader onderzoek loopt.